Vesting door Speckman

De Vesting der 1e klasse Beilen (een ontwerp van 181g)

door L. J. SPANJAERDT SPECKMAN

Generaal-majoor b.d.

]H[et valt moeilijk zich voor te stellen dat bijna 1 eeuw (red.: nu dus 2 eeuw) geleden in ernst werd overwogen het dorp Beilen te voorzien van omvangrijke vestingwerken, kazernes, een arsenaal, een militair hospitaal enz. Het had niet alleen moeten worden een vesting, maar tevens een depot, waaruit 'een in het veld opererende armée van ten minste 60.000 man' moest kunnen worden bevoorraad. Het begrip vesting pleegt men nu eenmaal te koppelen aan de aanwezigheid van een stad, die reeds in de Middeleeuwen een ommuring met torens en poorten had, later aangevuld of vervangen door aarden wallen met bastions en ravelijnen. Of men denkt aan plaatsen als Kuinre, Blokzijl, Zwartsluis, Willemstad, Klundert, Terneuzen of Sas van Gent, die in de 80-jarige oorlog militaire betekenis kregen of zelfs nieuw werden gebouwd.

De gemeente Beilen telde in 1819 1771 inwoners. Daarvan waren 593 gevestigd in het dorp, de overige in de 14, tot de gemeente behorende gehuchten. Dat een dorp van die bescheiden omvang nog in de 19e eeuw in aanmerking werd gebracht om een grote vesting te worden vraagt uitleg.

Voor een verklaring moet men eerst teruggaan tot de tijden van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Deze had een vestingstelsel dat overeenkomstig de denkbeelden van die dagen zo dicht mogelijk achter de landsgrenzen lag. Voor wat betreft de oostelijke grenzen, van de Dollard tot de grote rivieren, liep de 'generalelijn van defensie' eerst door detoenzeer uitgebreideenweinig toegankelijke Bourtanger­ moerassen, lag verder gedekt door de lage gebieden van de Overijsselse Vecht, en volgde verder de IJssel. In de nadagen van de Republiek

trof men er als vestingen aan Delfzijl, Langakker- of Nieuwe Schans, Bourtange, Coevorden, Hasselt, Zwolle, Deventer, Zutfen, Doesburg en Arnhem, voorts nog kleinere werken. Daarachter vond men in tweede lijn de vesting Groningen en de Grebbelinie. De provincie Holland onderhield voor eigen rekening de (Oude) Hollandse Waterlinie en nog andere vestingen.

Dit omvangrijke apparaat harmonieerde met de autonomie der provincies. De Republiek was geen eenheidsstaat doch een bondgenoot­schap van provincies. Een beperking zou op grote lokale weerstanden zijn gestuit. Na de Spaanse Successie-oorlog begon een tijdperk van achteruitgang. Zowel de levende strijdkrachten als de meeste 'dode weermiddelen' werden verwaarloosd. Er ontstond een wanverhouding tussen strijdkrachten en vestingstelsel. Ook verminderde met de jaren de waarde van de moerassen als militaire hindernis. Dit was een gevolg van verbeterde ontwatering ten behoeve van de verbouw van boek­weit. Dit gewas, thans op de achtergrond geraakt, leende zich in het bijzonder voor veengronden.

De periode 1795 /1800 was niet gunstig voor principiële wijzigingen in het vestingstelsel. De opeenvolgende besturen kwamen er niet aan toe. Hier en daar werden de bestaande fronderen en linies aangevuld. Anderzijds werden onder koning Lodewijk o.a. Zwolle, Hasselt en Arnhem als vesting opgegeven.

In de jaren 1795 /1800 was voor keizer Napoleon de defensie van de Nederlandse gebieden slechts belangwekkend als vraagpunt, hoe zijn Rijnfront in het noorden zou moeten aansluiten aan de Zuiderzee. Hij kon kiezen tussen de IJssel en de Hollandse Waterlinie. Tot een besluit is hij niet gekomen. De noordelijke provincies (departementen) kwamen voor hem niet in aanmerking voor verdediging, gezien de afgelegen ligging op zijn uiterste linkervleugel. Schaarste aan troepen leidde er toe, dat de Fransen in 18r3/1814 niet konden denken aan een verdediging van ons gebied, geheel of ten dele. Zij konden slechts enige vestingen bezet houden, als geïsoleerde posten, zoals Delfzijl, Coevorden, Deventer enz.

De Souvereine Vorst, daarna koning Willem I, stond voor de vraag welke vorm het verdedigingsstelsel zou moeten krijgen. Zijn eerste adviseur daarvoor was de Inspecteur-Generaal van Fortificatiën, luitenant-generaal C. R. T. baron Krayenhoff. Een Chef van de Gene­rale Staf in de huidige betekenis van die woorden bestond nog niet. De Inspecteur-Generaal diende zijn voorstellen rechtstreeks in bij de Koning. De Commissaris-Generaal van Oorlog kwam eerst in het geding nà de beslissing van de Koning, als de vereiste geldmiddelen en de uitvoering aan de orde kwamen. De begrippen verantwoordelijke minister, parlementair stelsel enz. waren toen nog geen deel van ons staatsbestel.

Krayenhoff was ingevolge zijn instructie belast met het ontwerpen van een verdedigingsstelsel voor het Koninkrijk. Men zag dat toen in de eerste plaats als een zaak van vestingbouw en linies. Als gevolg van de samenvoeging met België en de politieke omstandigheden was de aandacht aanvankelijk gevestigd op de vestingbouw in België. Daar werd tegen een eventueel weder oplevend Frankrijk een barrière van vestingen gebouwd. De kosten daarvan kwamen deels ten laste van de oorlogsschatting, die Frankrijk was opgelegd; ook Engeland gaf een grote bijdrage. Tevens werd begonnen aan de Nieuwe Hol­landse Waterlinie.

In 1817 kreeg Krayenhoff voldoende armslag om de studie van de Oostelijk Frontier, tussen Dollard en Nijmegen, ter hand te nemen. In mei en juni bezichtigde hij dat gebied, vergezeld van de betrokken directeur in deze directie van fortificatiën, generaal-majoor J. G. Siderius, en van de luitenant-kolonel-ingenieur P. S. R. van Hooff. Zij legden de hoofdlijnen van het, volgens hen aan te nemen stelsel neer in een procesverbaal van 23 juni 1817.

In hoofdzaak hielden zij vast aan de aloude lijn van defensie. Nieuw was dat zij in die lijn een raamwerk wensten van 4 grote vestingen, nl.: Westervoort (nieuw aan te leggen ter vervanging van Arnhem; Deventer (ingrijpend te verbeteren); Ommen (nieuw aan te leggen) en Beilen (idem).

Enige andere gedachten waren:

tussen Deventer en Ommen een verdediging volgens een lijn 'op de zeer convenabele hoogten van Holten, Haarle en de Lemelerberg' in front gedekt door de Regge, zonder duurzame werken,

ingrijpende verbetering van Delfzijl, waarbij het dorp Farmsum zou moeten worden opgeruimd.

Er zou een fort op de landtong bij Pannerden moeten worden ge­ bouwd, Coevorden, Bourtange en de Langakkerschans zouden moeten worden verbeterd, enz.

De 3 autoriteiten waren eenstemmig, behoudens ten aanzien van één der 17 punten van het proces-verbaal, en dat betrof Beilen. Het be­ trokken punt luidt: 'dat over het algemeen aan de ondergeteekenden gezamenlijk de nuttigheid is voorgekomen, om tussen de stad Gro­ ningen en de nieuw te stichten vesting Ommen, hetzij in Assen, hetzij in Beylen, een centraal, wel gefortificeerd punt te bezitten, hetwelk tot depot-plaats voor eene dezerzijds opereerende armée zou kunnen be­ hooren te verstrekken . De beide laatste ondergeteekenden (S. en v.H.) hebben vermeend op zoodanig te fortificeeren punt, van groot belang en kracht, te moeten aandringen; doch de eerst ondergeteekende (Kr.), hoewel de nuttigheid toestemmende, vermeent echter, dat het bedoel­ de belang niet zal kunnen opwegen tegen de groote kosten, welke de constructie eener vesting van den eersten rang, zoo als dezelve zou moeten wezen, vereischt'.

In zijn zo dadelijk te noemen memorie over het Oostelijk Frontier stelde van Hooff ' dat Beylen, in Drenthe, als centrale vesting, en dus als eene sterkte van den eersten rang, alle voordeelen in zich vereenigt, en niet alleen het leger, welke de verdediging dezer frontieren is toe­ vertrouwd, tot voornaam steunpunt verstrekt, maar door deszelfs ligging in het midden der provincie (Drenthe), de stad Groningen en de geheele provincie Vriesland dekt, terwijl deze vesting, in verband met Ommen, de legermagt van den staathetvermogen laat, om zoowel noordwaarts de provincie Groningen in, als zuidwaarts naar Overijssel te opereren'.

De Koning nam 'met welgevallen,' schrijft Krayenhoff, kennis van het proces-verbaal van 2.3 juni 1817 en gelastte een verder onderzoek. Op 3 oktober 1817 kreeg van Hooff opdracht van Krayenhoff een uitvoerige memorie in te dienen over de noodzakelijk geachte maat­ regelen aan het Oostelijk Frontier, en over een reeks aspecten daarvan. Van Hooff diende zijn memorie op 31 december 1818 in.

Op 11 september I 818 bespraken Krayenhoff, Siderius en van Hooff het noordelijk deel van het frontier, o.a. het te maken ontwerp voor de vesting Beilen. Op 4 november 18r 8 droeg Krayenhoff de kapitein-ingenieur J. Ch. Biben op het ontwerp voor Beilen overeenkomstig nadere instructies van Siderius uit te werken, en in te dienen met een toelichtende memorie. Biben diende deze bescheiden op 3 Imaart 18r 9 in. Op 19 mei 1819 bezichtigden Krayenhoff, Siderius en van Hooff de situatie te Beilen nogmaals, en droegen Biben enige wijzigingen en vereenvoudigingen op. Na die wijzigingen enz. had de vesting Beilen de gedaante, weergegeven in de hierbij gevoegde afbeelding. Deze is georiënteerd op het noordoosten in plaats van, zoals gebruikelijk, op het noorden.

De opdracht aan Biben had ingehouden het ontwerpen van een vesting met ten minste 10 gebastioneerde fronten, met ravelijnen, bedekte weg en glacis. De escarpen de contrescarp-taluds moesten met muren zijn bekleed. In het algemeen zou men denken dat het open en vrij vlakke landschap in dit deel van Drenthe een regelmatige 10-hoek zou hebben toegelaten, omdat de aanvalsmogelijkheden aan alle zijden even groot zouden zijn. In feite was zulks niet het geval. Het terrein bood laaggelegen graslanden, waar tussen twee wat hoger gelegen accessen, ongeveer uit het noorden en uit het zuiden. De Beilerstroom kon door opstuwing de graslanden beoosten Beilen inunderen. De opdracht aan Biben hield daarom in, de versterkingen op de ac­cessen zodanig te behandelen , dat offensieve operaties van uit de ves­ ting mogelijk zouden blijven.

Teneinde een indruk te verkrijgen van de omvang van de inundatie, die kon worden verkregen met behulp van de Beiler-stroom, werd deze van 4 tot 9 januari r 819 afgesloten gehouden. De slotsom was dat de lage graslanden in 6 tot 7 dagen konden worden geïnundeerd, zelfs in de nadeligste omstandigheden. Ook liet Biben op 20 plaatsen een grondboring verrichten.

Biben overwoog de breedte van de beide accessen en de horizontale vorm daarvan tot buiten het 'kanon' (bereik) der vesting, en de mogelijkheden, die de aanvaller daar zou hebben voor de aanleg van zijn parallellen, batterijen enz. Aan de noordzijde kwam hij tot het ontwerpen van 4 vestingfronten, waarvan de rechter 3 een zo flauw mogelijke boog vormden teneinde zoveel mogelijk vuur te kunnen brengen op het acces. De vereiste ligging der vestingfronten vroeg het slopen van een aantal huizen van het dorp. Aan de zuidzijde kwam

Biben tot 2 vestingfronten, in een rechte lijn bij het gehucht Lieving. De buitenpolygoonszijden (dat zijn de afstanden van de punten der bastions) bedroegen aan het noordelijke acces 360, aan het zuidelijke acces 300 m.

De overige twee, minder blootgestelde sectoren van de vesting ver­ kregen buiten-polygoonszijden van 400 m. De oostelijke sector telde z, de westelijke sector 3 vestingfronten. Biben kwam op die manier tot 11 vestingfronten. Deze omsloten een binnenruimte met een mid­dellijn van 975 tot n 25 m.

De afbeelding toont, van binnen naar buiten:

- 10 bastions, verbonden door courtines; de 3 bastions, die het meest blootgesteld waren aan de aanval, zijn voorzien van een binnen­verdediging,

  • - vóór iedere courtine een tenaille,
  • - de hoofdgracht, breed 30 m,

- 5 aarden grachtsovergangen (caponnières), naar beide zijden voor- zien van een aarden dekking met flauw hellend buitentalud,

  • - een vrijwel aaneengesloten enveloppe, waarvan 6 der ravelijnen,

elk met gemetseld reduit, deel uitmaken,

  • - vóór de enveloppe een gracht, breed zo m,
  • - op de beide accessen te zamen 5 ravelijnen,
  • - vóór deze 5 ravelijnen een gracht, breed 15 m, en een ook naar binnen flauwhellend glacis, dus zonder de gebruikelijke bedekte

Ten opzichte van het voorterrein zouden liggen :

  • - de vuurlijn (kruin) van de hoofdwal op 9 m +,
  • - de bovenrand van de muur van de hoofdwal op 5,4 m +,
  • - de vuurlijn van de enveloppe op 5,4 tot 5,9 m +,
  • - de vuurlijn van de voorste 5 ravelijnen op 5 m +.

Ten behoeve van de opstuwing van de Beiler-stroom, de regeling van het waterpeil in de grachten, en de verbinding met de benedenloop van de Beiler-stroom en met de Beilervaart waren sluizen c.a. ont­worpen. Achter 3 der minst blootgestelde bastions vindt men 3 kruit­magazijnen voor tezamen 600.000 kg kruit. Verder ziet men een complex militaire gebouwen, omvattend een paviljoen voor de gouverneur, dienstwoningen, een hospitaal B voor 1000 zieken, een hoofd­wacht C, een arsenaal D, kazernes E voor 2000 man, enz. Dit complex was omringd door watergangen, aangesloten op de Beilervaart. Bij het dorp was een haventje ontworpen.

Biben achtte aan geschut nodig:

20 kanonnen van 24 pond, c.q. 18 pond, 5 o kanonnen van 8 pond,

40 kanonnen van 6 pond,

25 mortieren van 8 duim,

20 houwitsers,

20 steenmortieren,

100 Coehoornmortiertjes,

2 batterijen 'rijdende' artillerie (voor uitvallen),

40 veldstukken van 3 pond.

De instructies aan Biben hadden verlangd dat hij de vesting zou ont­ werpen volgens het systeem van Cormontaigne. Biben veroorloofde zich bij de enveloppe en de ravelijnen op de beide hoofdaanvalsfronten een tracé volgens Coehoorn toe te passen, omdat zulks goedkoper was en een aanvallend optreden van uit de vesting gemakkelijker zou maken. Het ging om het tracé, dat Coehoorn aangeeft voor de binnen­ enveloppe van figuur H van zijn werk 'Nieuwe vestingbouw ...' van 1685. Bij hun bezoek op 19 mei 1819 verwierpen Krayenhoff, Siderius en van Hooff die gedachte. Biben moest zijn ontwerp wijzigen in de geest van Cormontaigne. Toch geeft de enveloppe bij het noordoostelijke ravelijn nog een restant te zien van het eerste ontwerp.

In januari 1820 waren alle projecten voor de onderdelen van het Oostelijk Frontier ingediend. De tijd was rijp voor een beslissing des Konings over het geheel. De kosten werden tezamen begroot op f 60.000.000.-, een bij de toenmalige waarde van de gulden, en onder de economische toestanden kort na de Franse tijd enorm bedrag. De kosten van elk der 4 voornaamste vestingen Westervoort, Deventer, Ommen en Beilen beliepen 9 tot 10 millioen. Delfzijl, Langakkerschans en Bourtange vroegen 7, 6 en 4 millioen. Die f 60.000.000.- waren de bouwkosten met inbegrip van aankoop van terreinen, vergoedingen voor te slopen woningen e.d. Men stelde zich voor die kosten te verdelen over 20 jaren. Men moest bovendien rekenen op aanschaffing van geschut en van allerhand krijgsbehoeften, op jaarlijkse kosten van onderhoud, enz.

Onder de toenmalige omstandigheden besloot de Koning geen po­gingen te doen de vereiste fondsen ter beschikking te krijgen. Hij bepaalde dat de ontwerpen voor het Oostelijk Frontier in advies zouden worden gehouden tot een meer gunstige gelegenheid, en voorshands zouden worden opgelegd in de archieven.

Op dat besluit des Konings zijn zonder twijfel ook van invloed geweest de politieke verhoudingen in het toenmalige Europa. Duitsland was toen nog een staatkundig versnipperd gebied. Voor de huidige lezer zijn curieus de beschouwingen, die van Hooff in zijn memorie geeft over een aanval door Pruisen, opererend uit Wezel of Munster tegen Zutphen en Overijssel, en over een aanval door het toenmalige Koninkrijk Hannover (dat in personele unie was verbonden met Engeland), gericht op Overijssel of meer noordelijk.

Kenmerkend is ook dat van Hooff stelt, dat een vestingstelsel in be­ginsel moet bestaan uit een raam van vestingen der 1e klasse, gelegen met tussenruimten van 8, 10 tot 12 uren gaans, aangevuld met vestingen der 2e klasse.

Gezien de familieband met het Pruisische koningshuis is het denkbaar dat de Koning tijdig het inzicht heeft verkregen, dat de voorstellen inzake het Oostelijk Frontier waren 'een echo uit het verleden eerder dan een eigentijds geluid'. Pruisen bewandelde toen nieuwe wegen. Met name was men daar niet meer geneigd tot aanleg van veel, relatief kleine, vestingen. Men beperkte zich doelbewust tot enkele grote vestingen. En daar werd de verdediging niet beperkt tot die van de omwalling van de stad, maar werd een gordel van forten op afstand vóór die omwalling gelegd (Keulen). En wat de onderdelen betreft, men paste in plaats van het orthodoxe gebastioneerde stelsel het polygonale stelsel toe.

De Pruisische regering had de Koning enige malen uitgenodigd een Nederlands ingenieur aan te wijzen voor een bezoek aan de werken, welke volgens de nieuwe inzichten te Keulen en te Koblenz werden uitgevoerd. Als gevolg daarvan bezocht Krayenhoff die werken in september r 8 r9. Hetgeen hij daar gezien heeft achtte hij prijzenswaardig 'terwijl het er verre van <laan was, dat (hij) in de Pruisische arbeid enig nieuw systhema ontdekt had'. Hem was dus het baan­ brekend nieuwe ontgaan. Ook in andere landen, met name in Frankrijk, bleef voorshands het gezag van Cormontaigne, afgeleid van dat van Vauban, in feite bestaan, hoewel aangevochten.

Het Oostelijk Frontier onderging vooreerst geen wijzigingen van betekenis. Eerst een generatie later begon men zich los te maken van de aloude lijn van defensie door de steeds meet afnemende moerassen en langs de Overijsselse Vecht. In 1851 werden Bourtange en 6 ravelijnen van Coevorden overgedragen aan de Domeinen. In 1858 volgde de verdere omwalling van Coevorden. De Langakkerschans en verscheidene kleinere werken in het grensgebied werden in 1870 op­gegeven. Na langdurige strijd, in en buiten de Staten-Generaal, tussen de militaire deskundigen en anderen, kwam in 1874 de Vestingwet tot stand. Bij die wet werden onder meer Groningen, Delfzijl en Deventer als vesting opgeheven. De oude lijn van defensie in de noordelijke provincies kwam feitelijk pas toen aan haar levenseinde. Gesteld eens dat de Koning in 1820 toch zou zijn ingegaan op de voorstellen inzake het Oostelijk Frontier, en dat die voorstellen geheel zouden zijn uitgevoerd geworden. Dit zou geen wijziging hebben gebracht in de uiteindelijke beslissing van 1874. Hoogstens zou de gedachtenwisseling enige jaren langer hebben geduurd. Wel zou die beslissing pijnlijker en moeilijker zijn geweest, omdat zij niet alleen oude vestingen zou hebben getroffen, maar ook vrij nieuwe vestingen, welke velen nog hadden zien bouwen. Zouden dan de kazernes in Beilen wellicht behouden zijn gebleven? En zou in dat geval Beilen en niet Assen thans misschien een garnizoensplaats zijn?

Bronnen. Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage: archief der genie, memorie B 5 (Biben, 1819), plans van vestingen B 28 en B 29 (het eerste ontwerp), situatieplans van vestingen B 6 en B 7 (opmeting van Beilen e.o. door landmeter ]. Engelman), B 8 en B 9; Militaire memorie wegens het Oostelijk Frontier van het Koningrijk, door van Hooff, 1818; herzien ontwerp van de vesting Beilen van 1819. Mr.

  1. W. Tydeman, Levensbijzonderheden van den luitenant-generaal baron C. R. T. Krayenhoff, Nijmegen 1844.